Het sociaal-politieke landschap voor en ten tijde van de openbaring aan de Profeet (6e/7e eeuw)

Het Arabisch Schiereiland werd in de 6e en 7e eeuw omgeven door een drietal grote rijken. Ten noorden van het schiereiland bevond zich het Byzantijnse Rijk, waarvan Egypte en Syrië als provincies deel uitmaakten; dit christelijke Grieks-Byzantijnse Rijk had haar centrum in Constantinopel (Istanbul).

Ten oosten van het schiereiland, in het huidige Iran en Irak, het tweestromenland van rivieren de Tigris en de Eufraat, in Mesopotamië treffen we het Perzische Sassanidenrijk aan, met als centrum de stad Cresifon, niet ver verwijderd van de huidige Irakese hoofdstad Bagdad.

Zowel de Grieken als de Perzen hadden nederzettingen en handelscentra in of dichtbij het Arabisch schiereiland. Het verhaal doet zelfs de ronde dat, toen de Mekkanen de Ka‘ba in Mekka herbouwden, kort voor het jaar 622, zij gebruik maakten van hout van een Grieks schip dat kort voordien bij het haventje van Mekka, Shu’ayba was gezonken.

Zowel de Grieken als de Perzen controleerden, tolereerden de in het noorden van het Arabisch Schiereiland aanwezige kleine christelijke en joodse enclaves, gelegen in een soort bufferzone tussen de twee wereldmachten. Van hieruit zou kennis over monotheïstische religies naar het zuiden zich kunnen verspreiden. Ten zuidwesten van het Arabisch Schiereiland bevond zich het eveneens door het Christendom gedomineerde Ethiopische Rijk. De islamitische overlevering wil dat rond 570 n.Chr. een,  overigens mislukte, veldtocht tegen het toen nog heidense, polytheïstische Mekka heeft plaatsgevonden, waarbij de Ethiopische veldheer Abraha het Arabische schiereiland binnentrad met een leger waarin zich olifanten bevonden –zie soera 105, al-Fīl, de soera van de olifant. Het uiterste zuiden van het schiereiland, het huidige Jemen, werd zelfs enige tijd door een Ethiopische gouverneur bestuurd.

Mekka is een oude stad, een oase in de Arabische woestijn, gelegen in een hete, droge vallei; de stad is continu bewoond geweest gedurende de laatste 2500 jaren. Aangezien de stad gelegen was op een kruispunt van een aantal belangrijke handelsroutes, vooral die van Jemen tot Syrië, verkreeg deze vanaf het begin een aantal belangrijke functies: het voorzien van water van passerende karavanen in een overwegend droog gebied, het aanbieden van koopwaar en etenswaar aan reizigers en, als belangrijkste, het fungeren als religieus centrum.

In Mekka bevond zich immers het Oude Huis van Ibrāhīm, een kubusvormig heilig bouwsel waarvan het origineel, het prototype was gebouwd door de eerbiedwaardige patriarch, meer dan tweeduizend jaar voordien.

Ismāʿīl was één van de twee belangrijkste zonen van Ibrāhīm, die door zijn vader op Goddelijk bevel in de vallei werd ‘gevestigd’ voordat deze was bewoond. Ibrāhīm liet zowel Ismāʿīl als zijn moeder daar achter, en zij konden daar overleven omdat ze na korte tijd een waterbron ontdekten, welke hen in leven zou houden, terwijl ze het water konden ruilen voor goederen van passerende nomaden. Na verloop van tijd bouwde Ibrāhīm met zijn zoon een heilig gebouw, als blijk van dank, gewijd aan de Ene Ware God; dat gebouw is vandaag de dag bekend als de Ka‘ba, de kubus. Nadien vestigden bedoeïenen zich in de vallei. Ismāʿīl  zelf werd de eerste patriarch en profetische gids; hij trachtte de bewoners te doordringen van het belang van monotheïsme en van een pelgrimage naar de Ka‘ba in Mekka, teneinde zichzelf opnieuw toe te kunnen wijden aan de Ene God. Het Joodse Oude Testament bericht over dit oude gebruik van Mekka als pelgrimagecentrum: in de psalmen van David (Dāwūd) (84:6) lezen we over de pelgrimage naar Bekka, de oude naam van Mekka, en zijn beroemde bron.

In de loop der eeuwen echter veranderde de conceptie ten aanzien van de Ka‘ba en Mekka: de invloed van legenden en mythen van de vele stammen leidde er uiteindelijk toe dat de Arabieren in Eén verheven God geloofden, Die zij kenden als Allah, Die Zich ver verwijderd hield en niet geïnteresseerd was in menselijke affaires, en dat in plaats daarvan een heel legioen goden en halfgoden zich bekommerde om dagelijkse menselijke prioriteiten als welvaart, geluk, gezondheid, voedsel en sociale stabiliteit.

Er was geen hiernamaals, het gedrag in het wereldse bestaan had geen enkele consequenties voor een leven na de dood. Een enkeling die dit niet geloofde, doch geloofde in één God en een leven in het Hiernamaals, was een hanif, een dissident. Eer en succes bepaalden de status van een man in de stam, resulterend in moed, zelfachting en reputaties aan de ene kant, doch tevens in stammenoorlogen, lichtgeraaktheid, wraak, moord, plundering en kidnapping aan de andere kant.

De meer beschaafde Grieks-Byzantijnse en Perzische Rijken hadden te midden van deze ontwikkelingen weinig greep, weinig overwicht op het Arabische Schiereiland, hoewel ze druk doende waren in tactisch opzicht stammen tegen elkaar uit te spelen, zuiver uit eigen belang. Het Arabisch Schiereiland was derhalve een ongecultiveerd land vol heidenen, ‘pagans’, zij het met een beperkt gevoel voor een almachtige God.

Mekka was de plaats waar iets wat leek op een centrale cultuur zou kunnen heersen, vanwege het feit dat de Ka‘ba van Ibrāhīm nog altijd leefde in de catacomben van de Arabische verbeelding. Bovendien bestond er een wederzijds gerespecteerde overeenkomst tussen de vele stammen dat er gedurende vier maanden per jaar sprake zou zijn van een wapenstilstand, waarin alle vormen van vechten zouden dienen te stoppen om handeldrijven en reizende karavanen mogelijk te maken, én om Mekka te bezoeken om hun afgoden, halfgoden en andere idealen te vereren. Iedere vorm van schending van deze wapenstilstand was onvoorstelbaar, omdat dat schade en smet zou werpen op de eer van de familie van de verbreker ervan, en op de stam zelf.

In Mekka vormde de macht van de stam van de Quraysh, bestaande uit een verzameling, een conglomeraat van verbonden stammen die de stad bestuurden via raden en ouderen, de garantie voor het karakter van de stad: open voor iedereen, open voor allerlei vormen van geloof, in de eerste plaats ter verzekering van handel en bedrijvigheid, van handhaving dus van financiële belangen.

Mekka was én in religieus opzicht én via handelsmarkten de centrale stad van het Arabisch Schiereiland. In die stad werd Mohammed ibn Abdullah in 570 geboren.

Het begrip van de openbaring (al-waḥī) en neerzending ervan

Letterlijk betekent al-waḥī het houden van een geheime conversatie, bezielen, aanduiden, aanroepen, fluisteren, het schrijven en versturen van een brief. De openbaring (neerzending) van de Koran (nuzūl al-Koran) is een zegswijze die zowel in de Koran als in de profetische overleveringen wordt gebruikt, zoals in Allah’s woorden:

Met de waarheid hebben Wij hem [de Koran] neergezonden en met de waarheid is hij neergedaald.” (al-Isrāʾ, 17:105)

De taalkundige betekenis van het begrip “neerzending” wordt als volgt weergegeven: het neerdalen van iets wat wordt aangegeven, bezorgd op een bepaalde plaats, zoals in de woorden van Allah:

Mijn Heer! Plaats mij op een gezegende plaats, Jij bent de Beste van degenen die [ons] een plaats om te landen verschaffen.” (al-Muʾminūn, 23: 29)

Als religieuze term betekent al-waḥī Allah’s directe of via Jibrīl, de aartsengel Gabriël openbaring van hetgeen Hij aan Zijn profeten wil en wenst door te geven.

De Islam onderscheidt drie stadia van openbaring, drie vormen van neerzending:

  • De eerste neerzending: deze vond plaats in de Welbewaarde Tafel (al-Lawḥ al-maḥfūẓ), hetgeen blijkt uit het volgende Koranvers:

“Nee, het is een glorierijke Koran, die zich op een beschermd  tablet (Lawḥ maḥfūẓ) bevindt.” (al-Burūj, 85: 21-22).

  • De tweede neerzending: deze vond plaats in Bayt al-‘izza (Het Huis van eer) in de onderste hemel, waarnaar de hele Koran in één nacht is neergezonden. Dit wordt expliciet door de volgende Koranverzen verduidelijkt:

 

“Wij hebben het neergezonden in een gezegende nacht” (al-Dukhān, 44: 3)

“Wij hebben haar neergezonden in de nacht van al-qadr.” (al-Qadr, 97: 1)

 

  • De derde en laatste neerzendingfase: in deze fase kan door Jibrīl in het hart van de profeet worden geïnspireerd wanneer de profeet slaapt of wakker is. Gabriël kan ofwel in een mensengedaante of in zijn eigen engelengedaante tot de profeten komen  met de waḥī. De waḥī kan ook als een lichte belklank komen worden vernomen, zonder dat Jibrīl te zien is. In het volgende Koranvers wordt de manier waarop de openbaring plaatsvond genoemd:

“Deze [de Koran] is zeker de openbaring van de Heer der werelden. De betrouwbare rūḥ [de engel Jibrīl] is ermee neergedaald. In jouw hart [o Profeet], opdat jij tot de waarschuwers behoort. In duidelijke, Arabische taal.” (al-Shuʿarāʾ, 26: 193-195).

In tegenstelling tot de voorafgaande fasen is in deze laatste fase de Koran volgens bepaalde omstandigheden in afzonderlijke gedeelten tot de Profeet neergezonden. Vanuit dit perspectief heeft Allah de Koran letterlijk geopenbaard aan de profeet Mohammed. Hieruit blijkt dat er geen menselijke factoren in de neerdaling van de Koran aanwezig zijn. De interpretatie van de Koran, die “tafsīr” of “ta’wīl” wordt genoemd, is daarentegen wel een dynamisch menselijk proces.

Openbaringen daalden op de Profeet neer terwijl hij wandelde, deelnam aan een discussie of een preek hield. Er waren periodes waarin hij langer dan een maand wachtte op een reactie op een vraag die hem werd gesteld, of op een commentaar als reactie op een gebeurtenis: duidelijk was in ieder geval dat hij geen enkele controle of macht bezat over de tijd, de hoedanigheid en de duurzaamheid van een neerdaling.

In de Islamitische literatuur wordt in de betekenis van inspiratie het woord “ilhām” gebruikt. Taalkundig gezien betekent ilhām “verlichting” en “illuminatie”. Deze verlichting kan via een droom in het hart van een mens verschijnen; door deze verschijning zal de mens een aantal werkelijkheden ontdekken. Deze gedachtes kunnen zowel goed als kwaad zijn voor mensen die geen profeet zijn. Allah zegt:

“En bij de ziel en Wie haar heeft vervolmaakt en haar [de ziel] heeft geïnspireerd tot hetgeen zondig en hetgeen godvrezend voor haar is.” (al-Shams, 91: 7-8).

In religieuze termen betekent ilhām iets anders dan de openbaring van de Koran, die gedurende 23 jaar direct door Allah naar het hart van de profeet Mohammed is geopenbaard. In dit opzicht verwijst ilhām naar de tweede bron van de Islam, namelijk ḥadīth en soenna. De Koran is voor moslims het enige ‘onverdachte’ woord van Allah in goddelijke taal.

De eerste openbaring van de Koran

Aan het eind van de maand Ramadan, had (de profeet) Mohammed (net 40 jaar) zich zoals van tijd tot tijd gebruikelijk was, teruggetrokken voor meditatie in de eenzaamheid van Jabal Nūr (de Berg van het Licht), vijf kilometer ten noordoosten van Mekka, om daar in een grot genaamd Hira rust te vinden in overpeinzingen en bespiegelingen.

Terwijl hij in gedachten was verzonken schrok hij plotseling op van een krachtige, luide stem die resoneerde binnen het gesteente. “Reciteer!”, zei de stem op bevelende toon. Verbijsterd keek hij omzich heen, en alles wat hij kon uitbrengen was: “Ik lees niet…” Plotseling drukte een zwaar gewicht op zijn lichaam, alsof een machtige greep vat op hem had gekregen. Hij voelde de adem stokken in zijn keel. Op het moment dat hij realiseerde dat de greep te sterk voor hem was geworden, werd deze losser. Opnieuw commandeerde de stem: “Reciteer!”. “Maar ik kan niet lezen!” Hij stamelde, en de knellende greep kwam terug, hij kreunde van uitputting. Toen de greep opnieuw minder werd, vernam hij voor de derde maal het bevel om te lezen. Wanhopig smeekte hij, om een derde aanval te vermijden: “Wat moet ik lezen?”

Toen begon de eerste openbaring. De stem zei:

Reciteer in de naam van jouw Heer Die heeft geschapen
Hij schiep de men uit een bevruchte eicel
Reciteer! Jouw Heer is de meest Edelmoedige,
Die [de mens] heeft geleerd met de pen te schrijven,
Die de mens heeft geleerd hetgeen hij voordien niet wist
.”

[al-ʿAlaq, 96: 1-5]

De profeet Mohammed raakte in paniek, hij begreep in het geheel niet wat hem overkwam. Hij trachtte zo snel mogelijk de grot te verlaten, struikelde en gleed uit, doch belandde via de rotsen toch buiten de grot. Hij keek omhoog, naar de heldere hemel, gevuld met sterren, en aanschouwde de beeltenis, de voorstelling van een wezen, omgeven door licht, als een reus in het universum. “Ik ben Jibrīl“ zei het wezen, “en jij Mohammed, bent de boodschapper van God”. Mohammed voelde zijn hart bonken terwijl hij zich omdraaide en de gehele weg naar Mekka terugrende, zichzelf overal aan stotend, struikelend in het holst van de nacht.

“Bedek me! Bedek me!”, riep Mohammed toen hij min of meer binnenviel door de voordeur van zijn woning, huiverend. Zijn vrouw Khadija nam haar echtgenoot bij de hand en leidde hem naar zijn slaapplaats. Voorzichtig legde ze hem neer en bedekte hem met een deken. Daar lag Mohammed nog enige tijd, natrillend, totdat hij in staat was zijn vrouw het gebeurde te beschrijven. Hij toonde zich bang dat hem nogmaals zoiets zou overkomen.

Khadija verliet de woning om haar neef Waraqah te bezoeken en te raadplegen; hij bezat kennis van de geschriften van de joden en de christenen. Waraqah luisterde naar haar verhaal en zei: “Heilig, heilig, heilig! Bij Degene Die de macht heeft over mijn ziel, geloof me, Khadija, degene die hem bezocht is dezelfde als de Heilige Geest die Mūsā meerdere malen heeft bezocht! Hij zal de profeet van dit volk worden, vertel hem dus standvastig te blijven. Hij zal een leugenaar genoemd worden. Hij zal vervolgd worden. Hij zal moeten strijden!”

Een periode van ongeveer zes maanden tot drie jaren (over de duur van deze periode bestaat geen zekerheid) verstreek waarin de Profeet geen openbaring ontving, en de afwezigheid ervan verontrustte Mohammed in grote mate. Op een dag echter trof Khadija hem slapend aan en bemerkte ze dat hij zweette en lichtjes huiverde. Plotseling werd hij wakker en sprak hij de volgende woorden:

“O jij, ommantelde!
Sta op en waarschuw
En verheerlijk de grootheid van jouw Heer
En reinig je gewaden
En vermijd afgoderij
Gebruik je goede gaven niet om jezelf te bevoordelen
En wees geduldig ter omwille van jou Heer!”

(al-Muddatthir, 74: 1-7)

Khadija trachtte haar echtgenoot te kalmeren en te overtuigen rustig te gaan liggen, doch Mohammed toonde zich onvermurwbaar. Hij zei: “Nee! Jibril heeft me opgedragen om mensen te waarschuwen en tot God op te roepen. Maar wie moet ik oproepen? Wie zal naar mij luisteren?”

De profetische missie van Mohammed was begonnen…

Deze openbaringen bereikten de Profeet op verschillende manieren. Soms ontving hij ze in zijn slaap, soms kwamen ze tot hem terwijl hij volledig bij bewustzijn was, soms zelfs terwijl hij op de rug van een paard of een kameel zat. Mohammed beschreef het proces van openbaring als volgt: “ Soms bereikt deze me als het luiden van een bel in de oren van iemand; dat is het moeilijkste voor mij. Wanneer het ophoudt, reciteer ik direct hetgeen me is verteld.”

Tijdens deze openbaringen brak Mohammed het zweet vaak uit, zelfs op koude dagen. Als analfabeet trachtte hij het geopenbaarde, veelal drie tot tien verzen, zo goed mogelijk in zich op te nemen en zo snel mogelijk te reciteren, opdat mensen in zijn nabijheid te teksten eveneens zouden kunnen memoriseren.

Voor de opeenvolgende 23 jaren volgden de openbaringen elkaar op, tot kort voor zijn dood, in het jaar 632. Het laatste vers, vers 281 van soera al-Baqara werd toen aan hem geopenbaard:

“Hoeden jullie de voor de Dag waarop jullie tot Allah terugkeren. Iedereen wordt dan volledig afgerekend op hetgeen hij heeft verricht. [En] niemand van hen wordt onrecht aangedaan.”

De Betrouwbaarheid van de Profeet en zijn openbaring

Volgens de Koran is één van de centrale indicatoren van het profeetschap van de profeet Mohammed  “de betrouwbaarheid (al-amīn-al-amāna)” ervan. Deze betrouwbaarheid, deze geloofwaardigheid is ook vastgelegd aan de hand van de informatie en de overleveringen over zijn leven en zijn profeetschap. Volgens de Koran is de openbaring naar het hart van de Profeet gekomen. De reden dat de Koran in het hart van de Profeet is gezonden is omdat het hart, volgens de Islam, het centrum is van het besef en het begrip van de mens. Hierdoor spreekt de Koran op zuivere wijze tot het hart met Goddelijke kracht, zonder historische vervorming. Wanneer in de Koran de verzen die betrekking hebben op het verband tussen openbaring en de Profeet worden bestudeerd, wordt duidelijk dat Allah ons de informatie verschaft dat de profeet Mohammed een passieve ontvanger is, die de openbaring zoals die tot hem is gekomen, opneemt, memoriseert en bewaart, en dat hij daarop geen vervormende invloed heeft. Een bewijs hiervoor is zijn de verzen:

“[O Mijn profeet,] beweeg je tong niet om daarmee [de openbaring] te gehaast [tot je te nemen]. Het is aan Ons om deze bijeen te brengen en jou deze te doen voordragen.” ( al-Qiyāma, 75: 16-18)

Ik heb jou uitgekozen, dus luister naar hetgeen wordt geopenbaard.” (Ṭāhā, 20: 13)

Een ander vers in dit verband luidt:

“Wij zullen jou [de Koran] doen voorlezen opdat jij niet vergeet.” (al-A‘lā, 87: 6).

De Koran en de ḥadīth (de soenna)

Het is van belang dat we het verschil aangeven tussen de Koran enerzijds en de ḥadīth, de soenna anderzijds. Volgens een aantal verzen uit de Koran krijgt de persoonlijkheid van de Profeet in de Islam een bijzondere plaats. Bijvoorbeeld in het volgende vers:

Jullie metgezel [de profeet Mohammed] dwaalt niet, noch is hij misleid; noch spreekt hij vanuit zijn eigen verlangens. Niet anders is het dan een openbaring, die [aan hem] is geopenbaard; die hem werd onderwezen door een machtige [en krachtige], volmaakt geschapene.”  (al-Najm, 53: 3-4)

Niet alleen zijn uitspraken, maar ook zijn handelingen en zijn stilzwijgende goedkeuringen veranderen immers in een bron van wetgeving, die tot aan de Dag des Oordeels van kracht zal blijven.

De openbaring is overigens door de Profeet heel duidelijk in twee gedeeltes opgedeeld: in sommige gevallen zei hij: “Dit komt van Allah. Schrijf het op en memoriseer het om het in jullie dagelijkse gebeden te reciteren –dit is de Koran–.” In sommige andere gevallen gebood hij zijn metgezellen iets te doen, of verrichtte hij zelf handelingen zonder iets te zeggen of te dicteren. Vanuit dat perspectief wordt in de Islam het onderscheid gemaakt tussen de “gereciteerde openbaring (al-waḥī al-matlū)”, die tijdens gebeden wordt gereciteerd, en de “niet-gereciteerde openbaring (al-waḥī ghayr al-matlū)”. De overleveringen over de handelingen en de gedragingen van de Profeet vallen zodoende in de categorie ḥadīth of soenna. Op basis van zijn uitspraken, daden en goedkeuringen wordt de profeet Mohammed als “eerste uitlegger van de Koran” beschouwd.  ʿĀʾisha, de vrouw van de Profeet, beschreef de Profeet als “het karakter van de Koran” of “de wandelende Koran”.

Er zijn ook gevallen geweest waarbij Allah de beslissing van de Profeet niet goedkeurde en onmiddellijk een openbaring zond, opdat de gemeenschap de goddelijke wil niet zou schenden. Er is dus een duidelijk onderscheid aanwezig tussen de persoonlijkheid van de boodschapper van Allah geplaatst tegenover zijn menselijke, humane persoonlijkheid.

De totstandkoming en de samenstelling van de Koran

De profeet Mohammed memoriseerde de openbaring en liet deze opschrijven door een metgezel die kon lezen en schrijven. Telkens wanneer een nieuw gedeelte was geopenbaard, instrueerde Jibrīl hem waar dat gedeelte in de uiteindelijke compilatie diende te worden ondergebracht. Een cirkel van intimi rond de Profeet schreef deze verzen op: er bestaan berichten over een totaal aantal van 43 schrijvers (kuttāb al-waḥī), die allerlei soorten materiaal gebruikten, zoals perkament, boomschors en leer: alles werd bewaard in een grote zak in het huis van de Profeet. Hij liet hetgeen door de schrijver was opgeschreven oplezen en na de controle ervan bewaarde hij de tekst in zijn huis. Hij verkondigde het geopenbaarde tijdens bijeenkomsten en zette mensen ertoe aan om de teksten te memoriseren. Na iedere openbaring was de profeet Mohammed gewoon de nieuwe toevoeging publiekelijk te reciteren tegenover alle mensen die zich in zijn nabijheid bevonden, zelfs in tijden van stress en minder aangename gebeurtenissen. De aanwezigen leerden de openbaring onmiddellijk uit hun hoofd en reciteerden deze weer aan anderen. De Profeet riep één of meer schrijvers tot zich om de nieuwe verzen op te schrijven terwijl ze zich nog “vers” in zijn geheugen bevonden.

Degenen die konden schrijven maakten voor henzelf kopieën van de Koran. De Koran werd tijdens de dagelijkse gebeden opgelezen. Bovendien, tijdens elke Ramadan las de Profeet in de moskee het geheel van wat tot dan toe was geopenbaard. Jibrīl was tijdens deze voordrachten ‘beschikbaar’, indien de Profeet een gedeelte of een vers zou vergeten. Kort voordat hij stierf, op 8 juni 632, reciteerde de profeet Mohammed de gehele Koran tweemaal, in het openbaar, van het begin tot het einde; tot vlak voor zijn dood had hij leiding gegeven aan de ordening, de rangschikking van de meer dan zesduizend verzen. De wederzijdse lezingen van de Koran tussen Jibrīl en de Profeet werden in het Arabisch ‘arza’ genoemd, en hetgeen daarvan nu wordt voortgezet in de islamitische wereld als ‘muqābala’ is hiervan afkomstig. De Profeet zei in het jaar dat hij zou overlijden:

“Ik las elk jaar voor Gabriel de Koran één keer op. Dit jaar wil hij dat ik hem twee keer oplees. Hieruit heb ik begrepen dat mijn overlijden nabij is.”

Het aantal metgezellen dat de status van “ḥāfiẓ” (iemand die de hele Koran uit zijn hoofd kent) had bereikt in de tijd van de Profeet is onbekend. Hun aantal zou volgens uiteenlopende bronnen variëren van vier tot aan dertig. De persoonlijke vaststelling van de metgezel en de niet geregistreerde toename van het aantal metgezellen dat hun memorisatie had voltooid moet de reden van deze variatie in aantal zijn geweest.

Vanwege de gedegenheid van deze methode van memorisatie is volgens moslims de tekst van de Koran, zonder dat een enkel woord is veranderd, beschermd gebleven. Allah geeft de garantie om de Koran te beschermen en te bewaken. Hij zegt:

“Wij hebben de vermaning neergezonden en Wij beschermen deze.” (al-Ḥijr, 15: 9)

Na het overlijden van de profeet Mohammed en tijdens het kalifaatschap van Abū Bakr (632-635), toen signalen van volgelingen weerklonken uit niet-Arabisch sprekende gebieden in Irak en Syrië waarin verschil van mening was geconstateerd over de correcte uitspraak van de Koran, ontstond de dringende behoefte aan een standaardtekst. Onder toezicht van een commissie werden de eerder geschreven teksten van de Koran, in hun geheel op rollen verordend en verzameld.

Twaalf jaar later, ten tijde van de derde kalief ʿUthmān (644-656), verordende een door hem benoemd comité de totstandkoming van een geautoriseerde standaardtekst, gebaseerd op een originele uitgave uit de tijd van Abū Bakr. Kopieën van deze tekst, de “Codex van ʿUthmān”, dienden te worden verspreid in de belangrijkste centra van de zich nog altijd uitbreidende islamitische wereld. Alle andere kopieën dienden te worden vernietigd. Die handelwijze veroorzaakte uiteraard de nodige onvrede bij de bezitters van privé- of familiekopieën van de tekst, trots als ze waren op hun unieke bezit.

De handelwijze van ʿUthmān heeft de islamitische wereld niettemin beschermd tegen schriftelijke verwarring en onenigheid: veertien eeuwen later zijn weliswaar de nodige historische vragen gebleven, doch de lezer en de recitator die de tekst direct tegemoet wenst te treden kan dat met een minimum aan contextuele vraagtekens doen. Uiteraard optimaal in de Arabische taal, hopelijk eveneens enigszins adequaat via een vertaalversie.